Een paradijsvogel in de Franse muziek

Een tekst van Kees Arntzen

De roerige dagen van de mobilisatie na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog  moeten een soort waterscheiding hebben betekend in het leven van de dit jaar 'jarige' Franse componist Maurice Ravel (1875-1937). We weten dat hij niets liever wilde dan zijn land gewapenderhand dienen - liefst met een houwitser op de schouder - maar voor dit soort handelingen werd hij letterlijk 'te licht' bevonden en afgekeurd. Hij moest zich tevreden stellen met hulpdiensten als chauffeur achter het front waardoor hij toch oorlogshandelingen van dichtbij meemaakte. Die belevenissen markeren duidelijk het definitieve einde van het poezelige belle époque en het begin van een compleet nieuwe tijd. Niet meer het 'hyperverfijnde' telde in de kunstenwereld; opeens deed het 'banale' opgeld. Het drong zich op in modieuze stromingen als Dada, surrealisme en bruïtisme.

'Gespiegeld' rond deze gewelddadige tijdsas blikken we in dit programma terug op muziek waarmee Ravel bij leven te maken had. Aan de ene kant is er de poëtische, weldadige klankwereld van zijn leermeester Gabriel Fauré, en Ravels eigen vroege successen. Daartegenover, aan 'onze' kant van de tijdslijn, de soms raadselachtige, onwerkelijke teksten van Apollinaire en Éluard met muziek van Francis Poulenc, maar ook de rauwe blues- en jazzklanken die de songs van George Gershwin kleur op de wangen geven – elementen van over de grote plas die ‘doordruppelden’ in Ravels eigen pianoconcerto. Dezelfde soort rust en verstilling die het langzame deel van Ravels ‘Pianoconcert in G’ teweegbrengt, vinden we terug in ‘Stars’ van de Letse componist Ēriks Ešenvalds. Met eenvoudige, maar bijzondere middelen roept hij in zijn koorwerk gevoelens op van rust en eeuwigheid bij een gedicht dat stilstaat bij de grootsheid en de oneindigheid van de natuur. 

Oorlogscomposities

Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef Maurice Ravel componeren. Heel bekend en veel gespeeld is natuurlijk zijn Tombeau de Couperin waarvan hij de verschillende delen opdroeg aan in de strijd gesneuvelde kameraden. Vanavond horen we de Forlane, een van oorsprong Venetiaanse volksdans met een springerig ritme. Minder bekend zijn uit die jaren de Trois chansons voor koor uit 1914/15 waarvoor de componist zelf de tekst schreef.

In het eerste lied Nicolette valt de thematiek op van het jonge meisje dat eigen gevoelens aan de kant zet en zwicht voor de verleiding van het geld. Een 'topos' (weerkerend thema) dat al speelde in Ravels korte ballet 'Adelaïde ou le langage des fleurs' van enige jaren eerder. Je vraagt je af of hier een échec  in de private sfeer aan ten grondslag ligt. 

Het tweede lied gaat over drie 'paradijsvogels' die de kleuren van de Franse vlag vertegenwoordigen. Ook hier vermoeden we dat het lot van een gesneuvelde kameraad Ravel tot zijn dichtkunst bewoog: het blauw van dode ogen, het lijkbleke van een voorhoofd en het rood van een kapotgeschoten hart zijn hier de morbide  ingrediënten voor een verbeelding van de nationale driekleur. Het laatste lied is een vooral vrolijk bedoelde rondedans, waarin een bonte stoet van fantasiewezens als satyrs en nymfen, gnomen en heksen voorbijtrekt. Deze turbulente tekst sluit daarmee goed aan bij de romantische wereld van de 'Djinns' uit Victor Hugo's gelijknamige gedicht.

Franse Romantiek

In de negentiende eeuw - toen de sprookjes van Grimm werden opgetekend - heerste de fascinatie voor en het verlangen naar een 'andere wereld voorbij de horizon'. In 1829 componeerde de Franse literator Victor Hugo zijn gedicht Les Djinns - want 'componeren' mag je het toch wel noemen: de literaire tekst is opgebouwd als een muzikaal crescendo dat met telkens meer lettergrepen per couplet  tot een hoogtepunt van wel elf lettergrepen voert, waarna een 'gespiegelde' afbouw volgt. De tekst was destijds enorm populair en vond aftrek bij Franse toondichters als César Franck en Louis Vierne. En dus in 1875 ook bij Gabriel Fauré die zich na de nederlaag van vijf jaar eerder tegen de Duitsers sterk maakte voor een eigen Franse muziekcultuur, die zich afwendde van de muziek van Wagner en Liszt. 

Onder de hoede van zijn leraar César Franck had de nog maar negentienjarige Fauré zijn eerste meesterwerk geproduceerd: het bij koren zo geliefde Cantique de Jean Racine. In feite gaat het hier om een de tekst van een hymne uit de vierde eeuw. die door de zeventiende-eeuwse theaterman Jean Racine in hoogstaand Frans was omgezet. Harmonieus ingebed in rijke klanken, laat Fauré deze tekst soepel verglijden: een weldaad voor ieder oor. 

Pianowerken van Ravel

Op zijn beurt nam Fauré de tweeëntwintigjarige Ravel onder zijn hoede in zijn compositieklas op het Parijse Conservatorium. In hem vond de jonge Maurice een stimulerende, begrijpende oudere collega, heel anders dan de pennenlikkers die hem daar het leven zuur maakten met hun verkalkte ideeën. We hebben het dan over het jaar 1897, over de dagen dat het ‘Belle Époque’ hoogtij vierde. Verfijning en een soort etherisch klankweefsel, gepaard aan een heimelijk verlangen naar vervlogen tijden, kenmerken de vroege pianowerken van Ravel. De Pavane pour une Infante defunte uit 1899  - hij koos de titel vooral op grond van de assonantie van al die f-klanken - werd gretig geconsumeerd in de salons, waar Ravel gekleed als ‘dandy’ graag verscheen. 

De fonteinen van de Villa d'Este in Tivoli die Franz Liszt al in pianoklanken had voorgetoverd, waren de inspiratie voor de minstens zo sprankelende Jeux d'Eau (1901) en de Noctuelles (nachtvlinders, motten) uit de cyclus Miroirs  (1904/05) laten een virtuoos componist zien, wiens ongebreidelde fantasie tot een baanbrekende pianistiek voerde. Net als bij het latere Tombeau droeg Ravel elk van de delen van Miroirs op aan een strijdmakker, in dit geval zijn kunstenaarsvrienden uit de groep 'Les Apaches’  waar ook Stravinsky nog even toe behoorde. 

Na de oorlog: Poulenc en Gershwin

Reeds voor 1914 baarde Erik Satie in Parijs opzien met zijn recalcitrante ideeën. Een jongere generatie waartoe ook Francis Poulenc behoorde, nam het stokje van hem over en wierp zich in de jaren twintig gretig op al het nieuwe vertier dat Parijs toen te bieden had. Een levendige smeltkroes van kunst en kunstenaars die elkaar opzochten en inspireerden was hier gaandeweg ontstaan: Picasso, Léger,  Van Dongen, Buñuel…  noem ze allemaal maar op.  Als aanstichter van het surrealisme geldt de auteur Guillaume Apollinaire, met in zijn kielzog dichters als André Breton en Paul Éluard. Pas in 1936 waagde de componist  Francis Poulenc zich aan zijn eerste grote koorwerk. Hij koos toen voor ‘surrealistische’ teksten van Apollinaire en Éluard. Heerlijke speelse en onconventionele zettingen, waarbij vooral een tekstpassage in het tweede gedicht bekend voorkomt. De woorden ‘Bonjour tristesse’ in het gedicht À peine défigurée van Éluard werden inderdaad in 1954 door de toen pas achttienjarige schrijfster Françoise Sagan ‘geleend’  als titel voor haar succesroman.

De nieuwe tijdgeest liet ook Ravel niet onberoerd. Hij onderkende de mogelijkheden van de andere, rauwe esthetiek die uit overzeese gebieden kwam overwaaien. Sterker nog, niet alleen ideeën, ook personen kwamen over. In 1928 kreeg hij de nog jonge George Gershwin op bezoek die zich bij hem als nieuwe leerling aandiende. Daar kwam niets van in: “Waarom zou u een tweede Ravel willen worden, als u al een 'eerste' Gershwin bent?” zo ontmoedigde de ruim vijftigjarige Fransman de jonge Amerikaan. 

Het lot wilde dat deze geniale componisten ondanks het significante leeftijdsverschil alle twee in 1937 in penibele omstandigheden zouden overlijden. Ze leden beiden aan hersenschade die tot verward en onverklaarbaar gedrag leidde. Zo smeerde Gershwin zich helemaal in met chocolade toen een hersentumor hem in de greep had en leed Ravel aan verlammingsverschijnselen die hem werken en praten onmogelijk maakten. Bij beiden mocht een experimentele hersenoperatie niet baten. 

Gershwins songs vormen als het ware een nieuwe bladzijde in de muziekgeschiedenis. Meestal waren ze afkomstig uit luchtige, vergeten musicals, maar ze gingen door hun opvallende kwaliteit een eigen leven leiden. De song I got rhythm bijvoorbeeld, diende in een aanmerkelijk langzamer tempo aanvankelijk in Treasure Girl uit 1928, maar werd in de deeltjesversneller gezet en overgeheveld naar het pittige Girl Crazy, vanwaar een ware zegetocht inzette. 

Met Porgy en Bess waagde Gershwin in 1934 de overstap van musical naar opera, zoals hij met An American in Paris de wereld van het symfonieorkest begon te verkennen.  Summertime - de beschrijving van een lome dag in het vissersdorp waar het verhaal speelt, bracht het natuurlijk tot wereldhit. Vanavond horen we beide songs en het Adagio uit Ravels pianoconcert in speciale arrangementen voor koor en piano. Niet alleen Ravels jubileum, maar ook die bijzondere ontmoeting in Parijs wordt daarmee in het zonnetje gezet. 

Zet mij op de wachtlijst

Wenslijstje

Toegevoegd:

Naar wenslijstje

Inschrijven voor onze nieuwsbrief