Wat zou God ervan denken?

Een column van Jasper Gheysen

Het moet niet makkelijk geweest zijn om Anton Bruckner (1824–1896) te zijn. Je wordt geboren in een eeuw waarin het ene genie de andere opvolgt. Je leeft in een tijdperk waar de schaduw van Beethoven nog alom tegenwoordig is, Liszt en Wagner het theater in brand zetten, en Brahms de oude vormen tot in de perfectie uitpuurt. Je ademt in een wereld die raast van ideeën, revoluties en ontluistering. En dan ben jij daar: Anton Bruckner, een bedeesde Oostenrijker uit Ansfelden, zoon van een dorpsorganist, meer priester dan profeet of muzikant.

Bruckner leek voorbestemd om zijn vader op te volgen als schoolmeester, maar de wegen van de kunst zijn zelden logisch. Hij groeide op tussen misdiensten en kerkzangen, studeerde in het klooster van St. Florian, waar hij zich later opnieuw zou terugtrekken, als een kluizenaar in zijn geestelijke thuis. Hij bad voordat hij componeerde, voordat hij improviseerde op het orgel, soms zelfs midden in een les. Een leerling vertelde hoe zijn gezicht dan veranderde, alsof hij verlicht werd van binnenuit. Bruckner geloofde, niet als idee, maar als natuurkracht. Zijn muziek was gebed in klank.

Zijn symfonieën worden vaak kathedralen genoemd, en dat is geen metafoor. Ze rijzen op uit de diepte, gesteund door zuilen van koper, gewelven van hout en adem. Massieve monolithische structuren. Zelfs in zijn motetten zoals Locus iste, Os justi of Virga Jesse hoor je hetzelfde idee in structuur en stilte. Elk akkoord draagt gewicht, elke rust is een knieval. Bruckner zei zelf eens: “Ik schrijf niet zoals ik wil, maar zoals ik moet. God gaf mij talent, en op een dag zal ik rekenschap moeten afleggen.”

Daarom was hij een zonderling in zijn tijd. Terwijl componisten de wereld veroverden met programmamuziek, verhalen of verwijde tonaliteit, schreef Bruckner kerkmuziek en zuivere symfonieën. In een eeuw van vooruitgang koos hij voor overgave. Zijn geloof gaf hem richting, maar ook eenzaamheid. Tussen de kampen van Brahms en Wagner stond hij alleen, onbegrepen, tot zijn roem pas kwam toen hij oud en vermoeid was.

Ooit was alle muziek religieus. Ze klonk in gewelven, begeleidde processies, gaf stem aan wat mensen niet konden zeggen. Muziek was een ceremonie op zich, een brug tussen aarde en hemel. Vandaag is ze -jammer genoeg misschien- overal, in de supermarkt, in de winkelstraat, in onze oortjes. En net daardoor is ze haar plechtigheid kwijtgeraakt. We luisteren voortdurend, maar we horen eigenlijk niets.

En toch: er zijn momenten waarop muziek die oude functie herneemt. Wanneer een motet van Bruckner klinkt, of de Chorfantasie van Beethoven, waarin de mens zelf het goddelijke bezingt. Daar vieren twee werelden elkaar: de ene zoekt troost in het geloof, de andere in de mens. Bij Bruckner knielt de klank voor het mysterie, bij Beethoven verheft zij zich tot jubel over de schepping. Beiden geloven in iets dat groter is dan wijzelf.

Misschien is dát de ware religie van muziek: dat ze ons laat geloven, al is het maar voor even. In vrede. In schoonheid. In iets hogers dat we niet kunnen benoemen, maar wel kunnen horen. Muziek als toeverlaat en troost, als een gebed dat blijft klinken, lang nadat de laatste noot is uitgedoofd.

Jasper Gheysen, Gangmaker netwerk bij Muziekcentrum De Bijloke, is musicoloog en oprichter van JAMM, een creatieve onderneming die muziek toegankelijk wil maken voor een breed publiek.

Zet mij op de wachtlijst

Wenslijstje

Toegevoegd:

Naar wenslijstje

Inschrijven voor onze nieuwsbrief