Harald Hoffmann | hänssler CLASSIC

Skrjabin en Stravinski

Frank Peter Zimmermann & Brussels Philharmonic
vr 16 december 20:00 - 21:40
Concertzaal

Programma

Igor Stravinski
Vioolconcerto in D

Béla Bartók
Rapsodie nr. 2 voor viool en orkest

Pauze

Alexander Skrjabin
Symfonie nr. 2 in c, opus 29
Russische grandeur en artistieke koppigheid: orkestwerk met een hoek af
Klassieke receptuur met een twist: dat is wat Stravinski ons voorschotelt met zijn ‘Vioolconcerto’ en Skrjabin met zijn ‘Tweede symfonie’. Beide Russische grootmeesters hadden de kunst van het componeren perfect in de vingers en net dat gaf hen de vrijheid om buiten de lijntjes te kleuren. Stravinski’s neoclassicistische ‘Vioolconcerto’ zoekt nadrukkelijk aansluiting bij Bach en is ‘haast meer kamermuziek dan symfonisch’, aldus de grootmeester. Topsolist Frank Peter Zimmermann haalt het fijnste kammetje boven om alle wonderlijke details van de partituur in de plooi te leggen. Met de ‘Tweede symfonie’ van Skrjabin is het al romantiek wat de klok slaat, van geniale melodieën tot triomfantelijke akkoorden die de overwinning van de mens op de obstakels van het leven verzinnebeelden.

Uitvoerders

Frank Peter Zimmermann, viool

Brussels Philharmonic
Kazushi Ono, dirigent


Programmatoelichting

Aurélie Walschaert

Aan het begin van de twintigste eeuw joeg Igor Stravinsky (1882-1971) een schokgolf door de muziekwereld met de percussieve en dissonante klanken van L’Oiseau de feu en Le Sacre du printemps. Na de Eerste Wereldoorlog sloeg hij een nieuwe weg in waarin hij voorbeelden uit de barok en het classicisme kneedde tot modernistische werken. Zo is zijn Vioolconcerto in D een ode aan J.S. Bach.

Ook Béla Bartók (1881-1945) verkende alternatieve muzikale paden om de twintigste-eeuwse kunstmuziek nieuw leven in te blazen. Hij vond inspiratie in de volksmuziek van zijn geboorteland Hongarije en verwerkte die tot nieuwe composities. Maar de meest eigenzinnige componist in dit programma is ongetwijfeld Alexander Scriabin (1871-1915). Hij zag muziek als een middel om zijn mystieke ideeën te vertolken en de mensheid tot een hoger bewustzijn te tillen. In Zijn Tweede Symfonie is al een glimp op te vangen van die excentrieke visie.

Geen traditioneel concerto

In 1929 suggereerde Stravinsky’s uitgever Willy Strecker om een vioolconcerto te schrijven voor de jonge Poolse violist Samuel Dushkin. De vraag kwam eigenlijk van de Amerikaanse componist en diplomaat Blair Fairchild, de adoptievader van Dushkin. Stravinsky stond er niet voor te springen, hij had namelijk weinig voeling met het instrument. Maar Strecker verzekerde dat Dushkin hem met technisch advies zou bijstaan tijdens het compositieproces. Ook Paul Hindemith moedigde hem aan en zag er alleen een voordeel in, het zou net "een routinematige techniek voorkomen en ideeën doen ontstaan die niet ingegeven zijn door de vertrouwde beweging van de vingers."

Na een ontmoeting met Dushkin was Stravinsky helemaal overtuigd. Zijn vrees voor een vioolvirtuoos die verlangde naar een stuk om in uit te blinken bleek onterecht. En zo startte Stravinsky in 1931 met de eerste schetsen. Hij werkte opeenvolgend in Parijs, Nice en Grenoble, en tussendoor adviseerde Dushkin de componist in het vertalen van zijn compositorische ideeën naar de technische eisen van de viool: “Telkens wanneer hij een van mijn suggesties aanvaardde, zelfs een eenvoudige verandering zoals de uitbreiding van het bereik van de viool door de frase uit te strekken tot het octaaf eronder en het octaaf erboven, stond Stravinsky erop ook de fundamenten evenredig aan te passen. Hij gedroeg zich als een architect die, wanneer hem gevraagd werd een kamer op de derde verdieping te veranderen, tot aan de fundering moest gaan om de proporties van het hele bouwwerk in ere te houden.”

Bach als voorbeeld

De basis van de compositie is een akkoord dat Stravinsky omschreef als “paspoort van het concerto”, en dat elk van de vier bewegingen in een aangepaste vorm inleidt. Dushkin was aanvankelijk niet overtuigd dat het speelbaar zou zijn: “Ik had nog nooit een akkoord gezien met zo'n enorme reikwijdte, van de E tot de bovenste a, en ik zei: 'nee.’ Waarop Stravinsky droevig antwoordde: 'quel dommage' [wat jammer]. Nadat ik thuis was gekomen probeerde ik het uit, en tot mijn verbazing ontdekte ik dat het in dat register relatief gemakkelijk te spelen was, en de klank fascineerde me. Ik belde onmiddellijk naar Stravinsky om hem te vertellen dat het mogelijk was.”

Stravinsky was geen fan van de traditionele concerti van Mozart, Beethoven of Brahms. Wel modelleerde hij zijn Vioolconcerto in D naar het voorbeeld van J.S. Bach: “De titels van mijn delen - Toccata, Aria, Capriccio - verwijzen naar Bach, en dat doet de muzikale inhoud tot op zekere hoogte ook. Mijn favoriete soloconcerto van Bach is dat voor twee violen, zoals het duet met een viool uit het orkest in het laatste deel moet aantonen. Maar het Vioolconcerto bevat ook andere duetcombinaties, en de textuur van de muziek leunt qua stijl meer aan bij kamermuziek dan bij orkestmuziek."

De samenwerking tussen Dushkin en Stravinsky verliep voorspoedig en leidde tot talrijke concerten samen. Op 23 oktober 1931 creëerde Dushkin het werk met het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin onder leiding van Stravinsky zelf. Dushkin speelde ook de Amerikaanse première in januari 1932 met Serge Koussevitzky als dirigent van het Boston Symphony Orchestra, en nam het werk op in 1935. In 1941 gebruikte choreograaf George Balanchine het vioolconcerto voor zijn danswerk Balustrade, volgens Stravinsky een van de meest bevredigende visualiseringen van al zijn werken.

Volkse melodieën

Bartók was naast componist ook een verwoed verzamelaar en onderzoeker van volksmuziek uit Hongarije. Doorheen de jaren breidde hij zijn interessegebied uit naar Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Algerije. Zijn bevindingen hadden een belangrijke invloed op zijn composities: ze inspireerden hem qua melodie, tonaliteit, ritme en structuur. En dat is duidelijk te horen in zijn twee Rapsodieën voor viool en piano uit 1928.

Voor beide rapsodieën baseerde Bartók zich voornamelijk op volkse melodieën voor viool uit Roemenië. Daarnaast ontleende hij de structuur aan de csárdás, een traditionele dans uit twee delen: een langzame en eerder meditatieve Lassú, gevolgd door een snelle dans: de Friss. Het verhaal doet de ronde dat Bartók violist Zoltán Székely op een zekere dag in 1928 de manuscripten van beide rapsodieën voorlegde met de volgende mededeling: “De ene is voor jou, de andere voor Szigeti. Jij mag kiezen welke ik aan jou opdraag.” Székely koos voor de Tweede Rapsodie, die iets grilliger en virtuozer van karakter is. Het duurde even voor Bartók helemaal tevreden was met de compositie. Zo herwerkte hij de Tweede Rapsodie in 1944, en voorzag hij voor beide rapsodieën diverse bezettingen - waaronder een voor viool en orkest.

Visionaire geluiden

“Is het mogelijk om een componist als Scriabin met eender welke traditie in verband te brengen?”, dat vroeg Stravinsky zich af. Zo uniek was zijn muzikale taal. Scriabin componeerde aanvankelijk vooral composities voor piano. Pas daarna zette hij zich aan grotere orkestwerken, waaronder vijf symfonieën, die hij componeerde tussen 1899 en 1910. Doorheen deze werken tekent zich een duidelijke compositorische evolutie af, van een eerder laat-romantische naar een modernistische schrijfstijl. Gaandeweg raakte Scriabin ook begeesterd door de poëzie van de symbolisten en de filosofische werken van Nietzsche, Kant en theosofisten als Blavatski. Ze hielpen hem om zijn rol in de wereld beter te begrijpen. Zo zag Scriabin zichzelf als een messias die de wereld zou veranderen met zijn muziek. Zijn geboorte op kerstdag beschouwde hij als het ultieme teken van deze roeping. 

In zijn Tweede Symfonie zette Scriabin de eerste stappen naar deze persoonlijke en radicale visie. Net als zijn Eerste Symfonie, die hij amper een jaar eerder componeerde, is het een omvangrijk werk dat qua vorm het traditionele vierdelige schema doorbreekt. De première in januari 1902 in Sint-Petersburg lokte gemengde reacties uit. Enerzijds was er boegeroep van het publiek, en zelfs een luisteraar die opmerkte dat het werk beter de naam “tweede kakafonie” had meegekregen. Vassily Safonoff, toenmalige dirigent van de New York Philharmonic, noemde het werk dan weer “de nieuwe Bijbel”.

Aurélie Walschaert